Dit bericht is eerder gepubliceerd op 25-11-2010. UPDATE 21-01-2011: onderaan de pagina staat de video van deze presentatie samen met de gebruikte powerpoint presentatie.
Dit is een samenvatting van de lezing:
“De paranoïde samenleving, naar een sociologie van de complottheorie”
door Stef Aupers, universitair hoofddocent aan de Faculteit der Sociale Wetenschappen van de Erasmus Universiteit Rotterdam
Paranoia
DSM-IV, het classificatiesysteem dat door de meeste hulpverleningsinstellingen gebruikt wordt om vast te stellen of sprake is van een psychiatrische stoornis, omschrijft een paranoïde persoonlijkheidsstoornis als volgt:
“Een diepgaand wantrouwen en achterdocht ten opzichte van anderen waardoor hun beweegredenen worden geïnterpreteerd als kwaadwillig (…)”.
Op het moment dat veel mensen deze eigenschap vertonen en de samenleving erdoor verandert, wordt het onderwerp van sociologisch onderzoek. Of een samenzweringstheorie nu waar is of niet, is voor een socioloog niet relevant; het gaat erom wat mensen voor waar houden en hoe die ‘waarheid’ verklaard kan worden vanuit bredere maatschappelijke ontwikkelingen.
Collectief wantrouwen
Dat complottheorieën niet iets zijn van de laatste eeuwen, bleek al uit het overzicht dat Jan Willem Nienhuys gaf, maar hoe komt het nu dat complottheorieën dusdanige vormen aannemen dat men zelfs kan spreken van een paranoïde samenleving? Volgens het SCP is 60% van de Nederlanders het eens met de stelling “Tegenwoordig weet je echt niet wie of wat je moet vertrouwen”. Tegelijkertijd geeft men aan dat het persoonlijk goed gaat maar met de samenleving slecht. Voorwaarde voor de ontwikkeling van complottheorieën is de aanwezigheid van wantrouwen, met name wantrouwen ten opzichte van overheden. In de Verenigde Staten is wantrouwen ten opzichte van de overheid gegroeid van 20% in 1964 naar 75% in 1998. Zo’n 80% gelooft dat de overheid van de VS informatie achterhoudt over buitenaardse wezens en voor 9/11 staat het percentage op 42%. Europa vertoont een vergelijkbare tendens. Wie herinnert zich niet de Mexicaanse griep waarover het gerucht ging dat in het vaccin vergif zat en dat de overheid het H1N1-virus zelf geproduceerd had?
Het feit dat sommige complotten wél waar zijn (denk aan Watergate) maakt het er niet makkelijker op.
Van ‘secure paranoia’ naar ‘insecure paranoia’
In de maatschappij was het tijdperk van ‘secure paranoia’ overzichtelijk: er was sprake van ‘exotische, gevaarlijke buitenstaanders’ die als groep te lokaliseren was en daardoor te bestrijden. Denk bijvoorbeeld aan geheime genootschappen, de communisten, de Joden et cetera.
‘Insecure paranoia’ is als fenomeen ongrijpbaarder en daardoor gevaarlijker. De eigen instituties en de eigen elite zijn niet meer te vertrouwen; er is geen sprake meer van één groep maar van verschillende (coalities van) ‘samenzweerders’.
Absolute kennis is problematisch
De positie van ‘autoriteiten’ in de maatschappij is ook veranderd; de tijd van absolute autoriteiten is voorbij. Dit geldt voor de autoriteit van de kerk, voor de autoriteit van personen en in toenemende mate ook voor de autoriteit van de wetenschappelijke kennis. ‘De’ expert bestaat niet meer. Via het internet wordt veel zinnigs en onzinnigs verspreid en iedereen heeft er een mening over. Kortom: er is sprake van een informatiechaos. Complottheorieën streven naar de waarheid, maar dragen eerder bij aan verwarring.
Sociale systemen zijn ondoorgrondelijk
Globalisering heeft een einde gemaakt aan overzichtelijke overheden. De afstand is groot en inzicht in de werking klein. Men raakt vervreemd van het systeem en vreest de almacht ervan. Wantrouwen is er ook ten opzichte van de werking van de financiële markt; ook die is ongrijpbaar hetgeen onzeker maakt. Wantrouwen is zoals gezegd een voorwaarde voor de ontwikkeling van complottheorieën maar hoeft niet per definitie uit te monden in paranoia. Er blijft voor sociologen genoeg werk aan de winkel.